Ik ben stadjer. Ik woon er al heel lang niet meer, maar ik blijf stadjer: geboren en getogen in de stad Groningen. Ik houd van stadse voorzieningen op fietsafstand. Van wegen met een stoep ernaast en om de tien meter een zijweg. Waar je ’s avonds een blokje om kunt lopen in het licht van de lantaarnpalen. Maar ik weet van jongs af aan dat melk van de koe komt. Ik weet hoe groot een koe is, ik weet hoe varkens ruiken. Hoe hoog de maïs is in augustus. Hoe verse aalbessen smaken. Hoe je ze met een vork van het steeltje ritst. Als kinderen logeerden we vaak op de boerderij. Meestal in de zomer. Want mijn ouders hadden vrienden met een boerderij en met kinderen van onze leeftijd.
Mijn vader kende de oude boer uit de oorlog. Hij had er een nacht geslapen toen hij weggelopen was uit Elten, uit de arbeidsdienst. Veel meer wist ik niet. Als kind was het genoeg.
Mijn ouders wonen nog steeds in Groningen. Af en toe logeren ze bij mij. Mijn vader en ik gaan ’s avonds een blokje om. We lopen het rondje dat we altijd lopen als ze er zijn. Over de dijk, langs de kade, door de tunnel en via het park terug. Meestal lopen we zwijgend, of we praten over onbelangrijke, kleine dagelijkse dingen. Hij is niet zo’n prater.
Hij vertelt maar heel zelden. Altijd kleine fragmenten, nooit een compleet verhaal. Losse stukjes, waarmee ik zelf de puzzel in elkaar moet zien te leggen. Er ontbreekt nog zoveel. Ik wil nog zoveel van hem weten. Ik durf er niet naar te vragen. Ik ben niet zo’n vrager.
Deze avond is hij spraakzaam. Deze avond durf ik te vragen. Naar de arbeidsdienst in Elten. Want hij is daar weggelopen, terug naar huis.
'Kon dat zomaar?' vraag ik. 'Was er geen bewaking?'
'Nou ja,' reageert hij. 'Laat ik er maar niet om heen draaien. Ik had schurft.'
Mijn keurige vader, die nooit over lichamelijke ongemakken praat.
'De opzichter stuurde me naar het ziekenhuis,' gaat hij verder. 'Ik ben niet meer teruggegaan.'
'Kon dat zomaar? Was je daar dan alleen?'
'Ja, zoveel opzichters waren er niet. Toen ik weer buiten kwam dacht ik: ik kan beter naar huis gaan. Ik ben het ziekenhuis uitgelopen en aan de wandel gegaan.'
Aan de wandel. Naar huis. Van Doetinchem naar Groningen.
'Hoe lang heb je daar over gedaan?' vraag ik door.
'Een week of zo. Ik weet het niet precies meer.'
Hij vertelt verder.
In mei 1944 werd mijn vader 17. Hij kreeg een oproep voor de arbeidsdienst en ging. Naar het stadspark in Groningen, waar zijn oudere broers al werkten. Overdag spitten en ’s avonds naar huis. Totdat zijn groep in oktober naar Elten ging. Ook in Elten moest hij spitten en graven. Er was weinig te eten en een totaal gebrek aan hygiëne. Iedereen had wel iets. Toen de schurft te erg werd stuurde de opzichter hem naar het ziekenhuis. Na de behandeling ging hij niet terug. Hij ging naar huis.
Het was begin november. Hij was alleen, had geen geld en alleen de kleren die hij aan had. Hij had geen kaart en was waarschijnlijk nooit eerder zo ver weg geweest. Maar hij ging naar huis.
Aan het eind van de eerste dag liep hij op een weg ergens in de Achterhoek. Hij was een spoorlijn overgestoken. Direct daarna lag rechts van de weg een klein schoolgebouw met het huis van de meester er voor. Vervolgens links en rechts een aantal boerderijen. Uit een van die boerderijen kwam een meisje van zijn leeftijd naar buiten lopen. Ze riep hem.
'Kom mee naar binnen. Het is in het dorp niet veilig,' zei ze.
Binnen zat de boer in de keuken aan het hoofd van de tafel.
'Blijf vannacht maar hier,' zei hij.
Mijn vader kreeg te eten van de boerin. Hij sliep 'op delle', op de deel, in het hooi. De volgende ochtend kreeg hij na het ontbijt boterhammen mee en wat geld voor onderweg. De boer stelde geen vragen. Mijn vader vertelde niets.
Na de oorlog vond mijn vader dat hij dat geld terug moest geven. De eerste jaren was daar geen gelegenheid voor. Bovendien: wie was die boer? Hoe heette die plek? Welke boerderij was het?
Het werd begin jaren vijftig. Mijn vader ging veel op pad. Op de fiets, met de bus, met de trein. Altijd de fiets mee, dat kon toen. Overnachten bij de boer of in een jeugdherberg. Zo kon je voor weinig geld een heel eind komen. Bijvoorbeeld in Groot Dochteren, een buurtschap vlak bij Laren in Gelderland. Zijn feilloze oriëntatievermogen had hem teruggebracht bij de boerderij waar hij jaren geleden een nacht had geslapen.
Natuurlijk betaalde hij Schutte het geld terug. Daar kwam hij voor. De vriendschap die daarna ontstond is gebleven. Schutte zelf leeft al lang niet meer. Zijn vrouw is oud geworden, maar ook al weer een aantal jaren dood. Het contact met de beide dochters bestaat nog steeds. Net als mijn vader zijn zij getrouwd en hebben kinderen gekregen. De jongste dochter woonde tot voor kort met haar gezin bij haar ouders op de oude boerderij, de oudste dochter op een boerderij in de buurt.
En dat heeft ons, stadskinderen, die logeerpartijtjes op de boerderij opgeleverd. Als ik het dialect van de Achterhoek hoor, fiets ik weer met Schuttes kleinkinderen naar het zwembad. We spelen in het kuikenhok, dat speciaal voor ons is blijven staan toen het niet meer voor de kuikens gebruikt werd. We spelen op de deel, die ’s zomers immers leeg is. We spelen 'buskruut' rond het huis. Rennen door de varkensstal. Zoeken de hond die het maïsveld in is gerend. Ik proef de warme custardvla met rode bessen, die opoe Schutte dagelijks maakt.
En de zon schijnt altijd...
Dit verhaal is gepubliceerd in het tijdschrift OpSpraak, jaargang 9, nummer 25, najaar 2004